Er schuilt in mij een klein verdriet. Ik wil u daar vandaag iets over vertellen. Er was een tijd dat ik bestond uit alle mogelijkheden die ik nog had. Ik had het gymnasium met glans behaald, en toentertijd stonden alle studies nog voor je open. Wat ik ook maar wilde gaan doen – alles was mogelijk.
Is het niet heel modern om tegen onze kinderen te zeggen: als je maar wil kun je alles bereiken? Ook tegen mij is dat gezegd. Maar ik wilde niet. Sterker nog, er waren momenten dat ik niet wilde leven. Bij mij zat de doorn niet in het vlees, maar in de geest: de doorn van een zwarte roos die depressie heet.
Ik maakte mee dat alles wat ik in me had en wilde me bij de handen afbrak. Geen studie afgemaakt, mijn eerste relatie op de klippen, een eigen zaak die onder me wegbrak. En nu dan een eerlijk, maar schamel bestaan als depothouder van een foldertjes- en gezinsbodedepot.
Ik herken me wel in de woorden die de dichter Bloem ooit schreef:
Toen ik jong was, bestond ik in vormen
Van het leven dat komen zou:
Een vervoerend de wereld doorstormen,
Een lied en een eindlijke vrouw.
Het is bij dromen gebleven;
Ik heb, wat een ander ontsteelt
Aan het immer weerbarstige leven,
Slechts als mogelijkheden verbeeld.
(fragment van het gedicht Aanvaarding)
Toch staat hier uiteindelijk geen ongelukkig mens voor u; zeker, het klein verdriet is een kern in me, teleurstelling ligt op de loer. Wat val ik mezelf soms nog tegen.
Maar ik heb ondervonden dat er voorbij het vruchteloos streven zich een land voor me opende dat ik anders nooit betreden had. Juist langs het kronkelige pad dat ik afgelegd had, ben ik nu ergens aangekomen. Ja, mijn studie heb ik niet afgemaakt. Maar nu studeer ik elke dag, ik lees en schrijf. En bijna elke dag ontdek ik nieuwe werelden. Niet in het minst achter ons huisje weltevrêe, aan het einde van de wereld, in Sappemeer of all places. Ik ga met mensen om, van mijn depot, waar ik anders geen weet van had – Afrikanen, Georgiërs, moslims, christenen, mislukte kunstenaars en idem bibliothecarissen, arme mensen maar rijk aan hartelijkheid. Ik eet op woensdag vaak mijn kop soep in deze kerk.
Was het God die me deze weg wees? Ik ben daar heel voorzichtig mee – voor je het weet heb je niet zelf je eigen keuzes gemaakt. Heb je God voor je karretje gespannen en sleep je de duivel achter je aan. God gooit ons geen spijkers op de weg. Zo’n soort halleluja komt mij maar moeilijk over de lippen, en zo wil ik Paulus ook niet begrijpen. Wel geloof ik dat Christus, en in Zijn navolging Paulus, de gebrokenheid van het bestaan ten diepste heeft gekend, en ons heeft voorgeleefd dat je leven toch vrucht kan dragen – op een manier die wij mensen vaak niet voorzien hebben. Maar ik ben nog geen Paulus, wat dat betreft.
In een kleine hoek van mijn tuintje staat nog steeds de zwarte roos; ik koester haar af en toe, zo’n zeldzame plant, ook al drukt zij mij onbarmhartig een doorn in de ziel. Door haar ben ik geworden wie ik nu ben. Ik gun haar niemand – nee, laat ik haar maar voor mezelf houden…
Wat mooi Reinder!
Enige herkenning is mij niet vreemd.
Liefs, van ons, ui het Zeeuwse.
Dank je! En ook van ons alle liefs.