Van oude mensen: de dingen die nooit voorbij gaan

V

Gesprekken tussen ‘gelovigen’ en wat ik voor het gemak maar ‘ongelovigen’ noem, verlopen vaak volgens eenzelfde stramien. Laat A de bewering zijn die de gelovige erop nahoudt en B wat de ongelovige denkt dat de gelovige beweert, dan schiet de gelovige daarna in de verdediging op punt B. Dat is een heel ingewikkelde manier om te zeggen: waarom laten gelovigen zich toch altijd in de verdediging dringen om de karikatuur die er van hun geloof gemaakt wordt? Dat ligt natuurlijk niet altijd aan de ongelovigen. Als gelovigen niet handelen naar hun geloof, dan roepen zij onbegrip over zich af. Hypocrisie! Dat is het gangbare verwijt in dat geval. En proberen gelovigen hun geloof ‘wetenschappelijk’ te bewijzen, dan maken zij het er vaak niet beter op – dan maken zij zelf een karikatuur van hun geloof. Geen wonder dat daarop geschoten wordt.

Neem nu dat geloof dat wij na onze dood in hemel, hel en vagevuur zullen voortleven tot op (en na) de jongste dag: menig ongelovige drijft daar de spot mee, maakt daar een karikatuur van: het wordt wel erg druk daar als iedereen maar blijft leven! En vervolgens komt het geloof met complete theorieën over hoe dat leven hierna er dan wel niet uitziet – en dat maakt het er niet geloofwaardiger op.

Of de verrijzenis des vlezes, om de oude geloofsbelijdenis er nog eens bij te halen – dat geloof is in de ogen van outsiders wel erg middeleeuws, een mooie fantasie, in het beste geval een aardig middel om stervenden en nabestaanden te verzoenen met het onvermijdelijke, en in het ergste een fopspeen om de dagelijkse ellende te doorstaan. En dan mondt dat beeld samen met dat ‘eeuwig leven’ uit in een soort (bij)geloof dat je in allerlei varianten tegenkomt, van spoken tot de Danse Macabre –  tot aan de uitvaart van André Hazes toe, waarin men met hem proost: neem er nog eentje, daarboven! Hoe zich dat verhoudt tot het lied van een andere volkszanger: ‘In de hemel is geen bier (daarom drinken we het hier)’, valt buiten het bestek van dit betoog… En hoe allerlei goedkope, ‘new-age’-achtige, zogenaamd spirituele maar gewiekste lieden in de astrale TV-nachten arme donders geld uit de zak kloppen door net te doen of ze signalen van daarboven en hierna doorkrijgen, eigenlijk ook: dezelfde pooiers die de stripteasebars van de sekslijnen exploiteren, zijn eigenaar van de waarzeggerijtenten op de kermis van de nacht. Dat alles heeft helemaal niks te maken met welke serieuze gedachten ook over leven na de dood, net zo min als dat die porno ook maar in de verte verwant is aan de liefde.

De werkelijkheid is, dat wij niets met zekerheid kunnen weten – het niet-weten is het drassige moeras waarin ons leven dreigt weg te zakken, onze horizon wordt bepaald door wat wij al dan niet weten of menen te weten. Vóór de oerknal en na de laatste implosie van ons heelal tast de wetenschap in het duister, van mijn (mijn?) bestaan vóór mijn geboorte heb ik geen weet, van ‘mijn’ bestaan na mijn onvermijdelijk verscheiden geen zekerheid. Ook al zouden wij, gelovig of niet,  van alles willen beweren of het tegendeel bewijzen: we kunnen nu eenmaal stervenden moeilijk een zendertje meegeven om ‘live’ verslag te doen van het hiernamaals, hoe graag we dat zouden willen. We kunnen over dat soort zaken slechts spreken in beelden, verhalen, gelijkenissen…

Men spreekt vaak over het wonder van de geboorte. Welnu, onlangs maakte ik, voor de derde keer in mijn leven, de laatste dag van een mens op aarde mee – en ik moet zeggen, als het niet zo navrant was: ook het sterven is in mijn ogen een mysterie. Wonder, mysterie: het wil niet zeggen dat het allemaal mooi is – lijden en pijn zijn onze metgezellen bij het ingaan en het uitgaan van het leven.

Hoe het lichaam één voor één functies opgeeft – het gehoor vermoedelijk als één der laatste, zodat je mag hopen dat goede woorden je uitgeleide doen. Hoe je als familie samen bij het bed zit, op gedempte toon met elkaar praat, elkaar steunt, herinneringen ophaalt, zelfs af en toe schuchter lacht… Dat is van een intimiteit die bijzonder is. En ook nauw luistert – letterlijk, als je weet dat iemand tot op het laatst jouw stem hoort, jouw liefde uit jouw intonatie kan aftasten. Verzorgenden en verplegenden hebben dit geheim vaak meegemaakt – hun liefdevolle zorg is wat een mens in die laatste uren tot – altijd nog – mens maakt.

Bij dit laatste ritueel past een zekere eerbied en ingetogenheid, fijngevoeligheid, zeker geen openbaarheid, geen vertoon en geen grofheid. Wat de mensen die een documentaire over de Levenseindekliniek maakten, bezielde: zij lieten zien hoe een vrouw na een spuitje met euthanaticum als een beest stierf – het is mij een raadsel, en het stuit me zeer tegen de borst. Daarmee is niet mijn standpunt omtrent euthanasie in het geding. Wel de manier waarop haar sterven dienstbaar werd gemaakt aan een discussie, een dispuut over een min of meer zelfgekozen levenseinde. Ikzelf heb over euthanasie vooralsnog geen mening; alleen dat ikzelf dit zo voor mijzelf niet wil – en laat ik maar liever nog niet nadenken over het moment dat ik erom smeek…

Want dat is vreemd, een eigenaardig spel dat met mij gespeeld wordt: in het begin van mijn leven wilde ik vaak niet leven; hoe ouder ik word, hoe meer ik me daarover verbaas, en hoe meer ik me aan het leven hecht. Tegen wil en dank ben ik ingebed in het leven, en vreemder nog, ‘weet’ ik dat mijn leven ingebed is in een groter geheel. Is daar natuurwetenschappelijk reden toe? Dat zal wel niet… Is van het tegenovergestelde wetenschappelijk bewijs? En, andere vraag, zijn die eerste vragen wel wezenlijk? Al te vaak immers laten we ons onze hoop, onze liefde, ons ethisch besef uit handen slaan door zogenoemde wetenschappelijke en beperkt-menselijke redeneringen, door cynische en al te menselijke gedachten. Gooien wij de boel hiermee op slot.

Ik moet opeens denken aan een vers van Gerrit Achterberg, uit het gedicht Euclides:

Ik kan u niet met Euclides beschrijven,
want de figuur waarmee u congrueert
heeft punten nodig der oneindigheid.

Het voert wat ver om dit gedicht hier in detail te bespreken, maar de ‘u’ in dit gedicht (de geliefde, God – het is hier maar de vraag, en misschien zijn zij hier hetzelfde) laat zich niet vatten in wiskundige categorieën: de punten waarmee de ‘u’ congrueert, liggen in de oneindigheid. Een simpele alfa als ik snap daar natuurlijk niet alles van – mijn zus, die nog een beetje erger alfa was dan ik, schijnt bij haar mondeling eindexamen wiskunde op de vraag naar het bewijs van de evenwijdigheid van lijnen gezegd te hebben: ‘Maar dat zie je toch?’. Laat ik dat nu ook maar zeggen: ‘Dat wij congruent zijn aan de eeuwigheid, dat zie je toch?’

Maar laten wij, als gedachtenexperiment – nu inderdaad eens aannemen dat we zelf congrueren met punten van de eeuwigheid. En als die eeuwigheid en dat ‘hiernamaals’ nu eens geen tijds- maar omgevingscategorieën zijn: de eeuwigheid omvat ons, het hiernamaals was ooit, is hier, nu en voor altijd om ons heen. Om maar weer in menselijke beelden en verhalen te spreken (iets anders kunnen wij immers niet): Wij zijn een bootje dobberend op de zee, de zee der oneindigheid en der eeuwigheid. Als wij goed kijken, zien wij nu al de bakens van Gods goedheid, van de hemel om ons heen – maar ook: de wrakstukken van de hel. Na onze dood zijn we de Vliegende Hollander, als onbemand en stuurloos op de wereldzee, in wezen door onzichtbare hand geleid.

Misschien komt dit gedachtenexperiment u vreemd voor – ik geef u in overweging eens te kijken naar dit deel van de voorstelling van Herman Finkers, over de Hemel – hoe hij onderscheid maakt tussen werkelijkheid en waarheid, en hoe het geloof voor hem de hemel opent… “Lompheid en wreedheid zijn werkelijkheid, maar nooit de waarheid – de werkelijkheid verdwijnt, maar de waarheid nooit”. Humoristisch, maar ook indrukwekkend!

Een mens is niet gekend vóór zijn geboorte – is daarna gek genoeg al direct onmiskenbaar zichzelf tot aan zijn dood – en onkenbaar, onherkenbaar en onbenaderbaar na zijn sterven. Wij hoeven geen contact meer met de doden te leggen (net zo min als met de ongeborenen) – het leven is immers als een continuüm om ons heen. Het doet voortdurend een beroep op ons – om zelf ook te leven: nooit meer hoeven wij ‘als de dood’ te zijn, nooit meer hoeven wij ‘de dood’ te zijn voor anderen, nooit meer hoeven wij zelf ‘dood’ te zijn, ons doof en stom te houden voor het lijden van anderen… Ook al sterven we, ontegenzegbaar – naar wij hopen in de geruststellende liefde van de woorden, de laatste woorden die wij horen, van onze naasten.

Er zijn dingen die we niet kunnen weten, ook niet hoeven te weten. Mijns ondanks put ik troost uit dat gedachtenexperiment, uit die andere manier van kijken – hoe wankelmoedig ik ook daarin ben. Is dat nu geloven? Ik zou het werkelijk niet weten. Niemand vertelt me ooit iets. Ik ben nog mijlenver van het bijbelwoord dat zegt: Het geloof nu is een vaste grond van de dingen die men hoopt, en een bewijs van de zaken die men niet ziet.  Maar dat cynisme en angst niet het laatste woord hebben, – al is dat nu nog lang niet altijd werkelijkheid – daarop neem ik alvast een voorschot in mijn leven. Het is voor mij een soort van… waarheid. Een waarheid die voor mij belichaamd wordt door Christus, de Opgestane.

Vanaf dat uiterst kleine balkonnetje van mijn eigen Sint Pietertje, zeg maar gerust vanaf het smalle richeltje van mijn kleingeloof wens ik u: Zalig Pasen!

Opstanding
Opstanding van Christus – de Levende kijkt ons aan.

1 reactie

  • Mooie diepzinnige blog. Ook moedig, in die zin dat je je hier tegenwoordig niet overal populair mee maakt. Geloven is geen weten, gelukkig maar. Zoals Ratzinger zegt: wie de onzekerheid van het geloof wil ontvluchten, zal de onzekerheid van het ongeloof moeten ervaren. Zoals je aangeeft, zien we nu al de bakens van Gods goedheid. En God is niet het distributiecentrum van het goede, maar Hij is het goede zelf. Mensen hebben dat eeuwenlang zo ervaren en daar vertrouwen in gehad. Er was een heleboel wetenschap en welvaart voor nodig om dat uit de hoofden te krijgen. En nog wil dat maar niet volledig lukken, want sommige harten blijven zich verzetten…