Eens, toen ik nog een kleine jongen was, hoe klein weet ik niet meer, lag ik in de voorkamer van ons huis, vóór de kolenkachel, door de mica ruitjes te turen naar de lichtende gangen tussen de kolen, naar de dovende en opgloeiende paden die daar uitdijend en inkrimpend gevormd werden. Er liepen allerlei gedrochten over de paden, en even later liep ikzelf, oplichtend en verduisterend, daar te midden van. Dat voelde heel bizar, en ik wist niet of ik bewoog of dat het pad bewoog; ik kon wel koortsig geweest zijn. Maar aan de andere kant was het angstaanjagend mooi – ik kleine, bange jongen, in de vertrouwdheid van de huiselijke warmte.
Eenzelfde koortsachtige, hallucinante sfeer roept ook dit boek op, over de kleine Joodse jongen David Schearl die vanuit Oost-Europa met zijn moeder per boot meekomt naar New York, in de jaren twintig van de vorige eeuw. Zijn vader is vooruit gereisd, en die ontvangt vrouw en vooral zoontje bepaald niet hartelijk – zo lezen we in de magistrale proloog van dit boek. Waarom de vader hem niet goed gezind is, wordt het hele verhaal door gesuggereerd, niet ronduit verteld: het zou kunnen dat de jongen niet van hem is. De vader is in elk geval zo iemand die meent zijn eigen ongeluk op anderen te mogen afreageren, onberekenbaar – zo iemand wiens stemming onverhoeds om kan slaan. Die dreiging, maar vooral het half-weten, half vermoeden: deze kleine jongen weet nog maar zo weinig, en het donker waar hij in het eerste deel van het boek steeds voorbij moet, het trapgat naar de duistere kelder, symboliseert zijn angst – daarvoor hoef je geen Freud gelezen te hebben. Alleen bij zijn moeder is hij veilig.
Die angst wordt uitgedrukt in een continue stroom van gedachten – een betrekkelijk moderne manier van schrijven in 1934, jaar van uitgave van dit boek: we volgen David in al zijn grillige gedachtesprongen. Daarmee (ik vind dat heel knap) wordt een behoorlijke spanning opgebouwd – naar gebeurtenissen die wij als volwassenen misschien onbetekenend noemen, maar in kinderogen ronduit beangstigend zijn. Henry Roth, zelf van joodse afkomst, beschrijft wellicht zijn eigen jeugd; maar dat hij, volwassene, zo de angsten van dat jochie oproept – ik werd weer zelf dat kind.
Daarnaast de realistische dialogen, in Jiddische straattaal (vertaler René Kurpershoek heeft hier een prestatie neergezet), de rauwe verwijzingen van de jochies onderling naar dat onbegrepen schemergebied van het vrouwelijk geslacht – tegenover de meesterlijke beschrijving van de stad, met geur en kleur en sfeer. De scène waarin David verdwaalt, bijvoorbeeld, zal ik niet licht vergeten: hoe hij langzaam de dichtbevolkte buurt uitzwerft en met een valer licht aan het eind van de middag in een dreigende halfstedelijkheid terecht komt, met electriciteitspalen en -draden die hem uitwijzen. Juist de contrasten: de brede beschrijving van de stad tegenover de kleine woorden van zijn eigen gedachten, die schrille jongensgesprekken in de onvermurwbare straten van New York, maken deze roman buitengewoon levendig en boeiend tot het eind.
Daarmee is deze roman niet alleen het verhaal van een opgroeiende jongen, maar ook het verhaal van de Joodse immigratie in Amerika. Je kunt er lezen hoe David, ondanks de religieuze onverschilligheid van zijn vader, toch naar ‘cheider’ gestuurd wordt – zeg maar een naschoolse klas waar een rebbe met harde hand de kinderen Hebreeuws leert voorlezen (let wel: zonder dat ze in eerste instantie de betekenis begrijpen!), en hoe ze ‘koosjere’ gebruiken naleefden in een vijandig-christelijke omgeving.
Je moet helemaal doorlezen tot het einde van het boek om de titel te begrijpen; op de valreep zien we daar zelfs een greintje menselijkheid van vaders kant.
‘Call it sleep’ was het eerste boek van Henry Roth in 1934. Het werd toen gematigd positief ontvangen. In de jaren zestig werd het in Amerika opnieuw ontdekt en uitgegeven, en deze keer met groot succes – het circuleerde lange tijd op de bestsellerlijsten. Het geldt nu als een klassiek hoogtepunt van de Joods-Amerikaanse literatuur . Na 1934 kon Roth heel lang niets meer schrijven – wat je noemt een massief writers block. Pas in 1979, aan het eind van zijn leven, wist hij dat te overwinnen. Wat dat aangaat is hij enigszins te vergelijken met zo iemand als de schrijfster Harper Lee (‘To kill a mockingbird’).