Melancholie

M

November is voor mij een onbestemde maand; “laag hangt een groot en toch gering verdriet. Het leven is wel mooi en ook wel leelijk” schreef Slauerhoff al, en dat omschrijft vrij nauwkeurig hoe ik me in november voel. De rest van het jaar ook wel, trouwens, maar november spant de kroon. En wat dat dan is – het heeft te maken met verlies en gemis, maar verlies waarvan, gemis waaraan… Het is onrust, tegen angst en vrees aan, maar vrees voor wat… Het is heimwee naar ik weet niet wat. Het is niet dat ik de natuur in die maand zomaar wat triestig vind – het vale licht en de vervagende kleuren mystificeren juist de natuur. Ik wil het ook geen algemene somberheid noemen, maar meer een onbestemdheid. En misschien moeten we dat woord wel even letterlijk nemen, onbestemd in de zin van: je bestemming niet meer weten en losgeraakt zijn van jezelf. Het woord dat ik ervoor reserveer is: melancholie. Zo, en nu begrijpt u meteen hoe ik me voel. Want ongetwijfeld weet u wat melancholie is – een eenduidig begrip, toch? Of misschien toch ook niet – het woord heeft een lange geschiedenis, en melancholiek in de tijd van Freud betekende absoluut wat anders dan wat wij er nu zo’n beetje onder verstaan. En ja, wat verstaan wij eronder…? Zo’n beetje?

Uitzicht in november

Melancholie betekent van oorsprong zwartgalligheid. Het begrip is afkomstig van Hippocrates, die oude Griekse geneesheer, en later uitgewerkt door Galenus, die geloofden dat er in het lichaam een evenwicht diende te bestaan tussen vier verschillende  lichaamssappen: bloed (Latijn: sanguis) , gele gal, zwarte gal (Grieks melaina cholè) en slijm (Grieks: phlegma). Bij een teveel van één van die sappen, werd men ziek. Tot in het midden van de negentiende eeuw heeft deze leer der humores (meervoud van humor=vocht) standgehouden, en bij diehard antroposofen nòg. Wij danken er niet alleen termen aan als humeur (‘welk vocht heeft vandaag bij u de overhand’) maar ook woorden als flegmatiek (=onverstoorbaar), cholerisch (=teveel gele gal),sanguinisch (= vurig); bij te sanguinische types (zeg maar bij mensen in een manische periode) was aderlating geboden. Wie te veel zwarte gal had, was zwaarmoedig, of depressief. Welk kruid daartegen gewassen is – tot op de dag van vandaag is dat niet bekend… Het rare is dat zwarte gal niet bestaat. Wellicht is het zo dat de melancholie als gevoel er eerder was – een gevoel dat zwarte dampen in je opstegen en vat op je kregen, en dat dit is ingepast in die humoren-leer.

Melancholie had in de klassieke – Freudiaanse – psychiatrie ook een andere betekenis dan in het huidige spraakgebruik. Wie aan die ziekte leed, had een vitale depressie met psychotische kenmerken, voorwaar niet iets om lacherig over te doen. Zo iemand kan, ook plotsklaps – als een spit die in de rug schiet -, de zin van zijn leven niet meer zien en in die vlaag of periode een eind aan zijn leven maken. Dat is wel wat anders dan die romantische notie van Weltschmerz of spleen wat men tegenwoordig onder melancholie verstaat. Trouwens, grappig, spleen komt van het Griekse woord voor milt, splènè. Het past dan wel niet precies in die leer der humores, maar is ermee verwant.

Die melancholie van het tegenwoordige spraakgebruik staat tegenover de echte Melancholia, als prettig gestoord tegenover gek. ‘Prettig depri’, zeg maar – als in: november, flarden mist hangen over het kerkhof waar we net in de kapel (een nocturne in A-mineur speelde er), een kaarsje opgestoken hebben voor een lang geleden en inmiddels wel verwerkte nabestaande, en waar we in gedachten verzonken, maar prettig gestemd omdat we vandaag het goede hebben gedaan, de uitgang zoeken. Geloof me, bij echte Melancholia is die uitgang er niet. Zo scherp als ik die tegenstelling nu schets, is zij trouwens niet: menigeen die zich dacht te wentelen in die lichte Weltschmerz, kwam uiteindelijk te dicht bij het ravijn uit. Piet Paaltjens (pseudoniem van François Haverschmidt) (1835 – 1894) was een beroemd voorbeeld uit onze literatuurgeschiedenis.

Piet PaaltjensOp de piano dansend dorst uw hand begaan,
Wat zelfs hyena’s slechts tersluips bij nacht bestaan:
Met onbarmhartig-smeltendteêr klaviergeluid
Trok ze al mijn doode droomen weer hun graven uit.

Afschuwlijk! Wat reeds halfvergaan was in den schoot
Van mijn gemoed, dat woelde uw wreevle hand weer bloot.
Het is daarbinnen niet meer uit te houden! ‘k Stik,
Als ik maar even afdaal in mijn eigen ik!

Uit: Snikken en grimlachjes, fragment van het gedicht ‘Aan Hedwig’

‘Als ik maar even afdaal in mijn eigen ik’ – weemoed is waarlijk geen onschuldig vermaak. En spleen geen twee hondjes die samen wilden spelen…

Want dat gedichtje kennen de meesten wel:

Ik zit mij voor het vensterglas
onnoemelijk te vervelen.
Ik wou dat ik twee hondjes was,
dan kon ik samen spelen.

Het werd toegeschreven aan Godfried Bomans die zich dat liet aanleunen; het was echter van de hand van Friedrich Torberg (pseudoniem van de Oostenrijkse schrijver Friedrich Kantor) en vertaald door Michiel van der Plas (die de onjuiste toeschrijving als mystificatie de wereld in hielp). Dit op zich geestige versje heeft echter maar zijdelings te maken met de echte spleen. Het speelt op een aardige manier in op de associatie van gespletenheid, die Nederlanders vermoedelijk hebben met dat woord. Toegegeven: de landerigheid die je op een regenachtige zondagmiddag zomaar kan overvallen is zijdelings verwant met de mismoedigheid – die op haar beurt een symptoom kan zijn van een gevaarlijker depressie. Maar scheren langs de toppen van de wanhoop – nee, dat niet.

Darla Collin en Slauerhoff

Darja Collin en Slauerhoff

Die echte spleen vinden we wel terug in dat andere gedicht – van Slauerhoff – met dezelfde naam, waaruit ik al in de eerste alinea van dit artikel citeerde:

Spleen

Laag hangt een groot en toch gering verdriet.  Het leven is wel mooi en ook wel leelijk.  Men kan elkaar liefhebben en ook niet.  ‘k Neem wat ik vind en wat ik heb, dat deel ik.    ’t Beteekent niets. Noem ’t regen op de wegen,  Seconde’ in ’t uur of dagen in de maand.  Waarom ga je niet dood? Daar is niets tegen.  Een stem, nooit zwijgend, steeds om stilte maant.    Ik wil wel geven, ik wil ook wel nemen,  Maar ik verlang te veel en ben niets waard. De last van steeds aanzwellende problemen  Drukt mij en licht mij op, leeg en bezwaard.   Milde, meedoogenlooze Parcen, schikt me in de  Zinlooze weefsels… Ik kan niet kiezen. ‘k Heb niets dan angst. Kan ik mij ooit verliezen,  Blijf ik onsterflijk, steeds stikkende?   J.J. Slauerhoff, Verzamelde gedichten. Deel 1. A.A.M. Stols, Den Haag 1947 (tweede druk)

Nu verwacht u van mij natuurlijk een gedegen analyse van dit gedicht. Dat is mij onmogelijk, want telkens als ik dit lees, wordt mij de keel dichtgegesnoerd. ‘Een stem, nooit zwijgend, steeds om stilte maant’ – die voortdurende, eeuwige roep van de leegte – is dat niet de melancholie bij uitstek? En wie dat niet snapt, heeft nog nooit een november in zijn leven meegemaakt. Het derde couplet, met steeds die kruiselingse dwarsverbanden: ik wil wel geven, maar ben niets waard, ik wil ook wel nemen maar ik verlang teveel… De last van steeds aanzwellende problemen drukt mij en licht mij op, leeg en bezwaard – de menselijke ziel als een leeg vat op de golven van de onmetelijke zee der leegte, Slauerhoff als scheepsarts zozeer vertrouwd. Dat is wat november voor mij is, en de rest van het jaar trouwens ook, maar november spant de kroon: ik weet mij als leeg vat gesmeten op die golven van de eeuwigheid.

En dat is misschien ook de troost van de poëzie – het is ooit gezegd, het is begrepen, ik hoef die woorden, niet alles, maar een half citaat, te zeggen, om te laten weten: dat mijn leven een november is, en ik ‘voortlevend om het gemis, dat er de drijfveer van is.’

November

Het regent en het is november:
Weer keert het najaar en belaagt
Het hart, dat droef, maar steeds gewender,
Zijn heimelijke pijnen draagt.

En in de kamer, waar gelaten
Het daaglijks leven wordt verricht,
Schijnt uit de troosteloze straten
Een ongekleurd namiddaglicht.

De jaren gaan zoals zij gingen,
Er is allengs geen onderscheid
Meer tussen dove erinneringen
En wat geleefd wordt en verbeid.

Verloren zijn de prille wegen
Om te ontkomen aan den tijd;
Altijd november, altijd regen,
altijd dit lege hart, altijd.

J.C. Bloem
Uit: Het verlangen 1921
opgenomen in ‘Verzamelde gedichten’
Copyright © 1965 Athenaeum – Polak & Van Gennep

Dit artikel is niet geheel uit de losse pols geschreven: het maakt hier en daar lichtjes gebruik van De Kamers van de melancholie, over angst, verveling en depressie van Karin Johannisson. Een moeilijk boek dat ik niettemin zeer interessant vind. Omdat het onderwerp me na aan het hart ligt, kom ik er zeker nog eens wat uitgebreider op terug…

Uw reactie