De ‘veilige’ wereld
Mijn vader las op zondag, na de hoofdmaaltijd tussen de middag, voor uit de bijbel, normalerwijs, maar als er net wat naars was voorgevallen aan tafel, en dat gebeurde nog wel eens, dan liet hij het demonstratief en boos na. Mijn moeder las uit die bijbel eigenlijk alleen maar voor, als mijn vader er niet was – en dat was vrij zelden. Het was niet uit de Statenbijbel die mijn ouders bij hun huwelijk in de jaren dertig ontvangen hadden, maar de NBG, de vertaling van het Nederlands Bijbel Genootschap uit 1951 die heel lang de norm was in de meerderheid van de gereformeerde en hervormde kerken. Deze bijbel in zijn saai-kleurige stoffen omslag en dunne bladzijden op rode snee lag altijd in de middelste la van ons dressoir, links, met rechts daarnaast de witte servetten in hun zilveren ringen, daarbovenop het tafelkleed gelegd. Waar die bijbel gebleven is na de dood van mijn ouders weet ik eigenlijk niet. En ik verlang er niet naar terug – al luisterde ik wel naar mijn vader, als hij las. Het was een ritueel, net zoals mijn eigen kindergebedje na mijn vaders gebed vóór het eten: ‘Here zeegne deze spijze amen’. Ik snapte nooit wat die spijs te betekenen had als er geen kerstbrood op tafel kwam, maar vooruit – ik verhaspelde het gebed dan ook vaak tot: ‘Here spijze deze zeegne amen’, gevolgd door een klap om mijn hoofd: ‘Over!’. Bij mijn weten hebben mijn ouders eigenlijk zelden een kinderbijbel tevoorschijn gehaald, toen ik klein was. Ik kan me wel een Bijbelse Vertellingen boek herinneren van W.G. van der Hulst, met illustraties in één kleuren sepiadruk die ik nu nog voor me kan zien – van Isings? Het moet ergens gelegen hebben, het moet wel eens ter tafel gekomen zijn, ik moet er zelf wel eens in gelezen hebben, maar er was geen regelmaat. Van oud-leerlingen van mijn moeder heb ik begrepen dat zij voor de klas een begenadigd verteller was van wat toen heette, Bijbelse Geschiedenis. Nooit wat van gemerkt, nooit van haar een uit het hoofd verteld verhaal gehoord. Wel zonde eigenlijk: later in mijn leven was ik graag zelf een verhalenverteller geweest.
De bijbelboeken Koningen of Kronieken waren bij mijn vader favoriet (of is dat een vertekening van mijn herinnering?), voor mij als kind of puber waren die niets anders dan saaie verhalen over koningen die goed of slecht deden in de ogen des Heeren, en de onmiddellijke gevolgen die hun daden hadden: beloning of straf, wel zo overzichtelijk. Discussie over het in de pan hakken van je vijanden in opdracht van God (nu weer aardig actueel) kan ik me eigenlijk niet herinneren – mijn vader was al niet van het binnenhalen van de politiek in de kerk, en zeker helemaal niet als het IKV, het Interkerkelijk Vredesberaad van de door hem intens gehate Mient Jan Faber ermee gemoeid was: linkse praat om ons te ontwapenen tegenover de communisten – dat was het in zijn ogen. Dat die verhalen in Koningen en Kronieken feitelijk doordrenkt waren van bloed en politiek, deed niet ter zake. Je waagde dat ook niet te berde te brengen. Discussie was, zo te zeggen, niet zijn sterkste kant. Maar bedenk wel: het was de tijd van de Koude Oorlog…
Op de middelbare school werd aan het begin van de dag ook gebeden en uit de bijbel voorgelezen. Sommige docenten op ons Protestants Lyceum waren toen al niet “gelovig” meer, en lazen plichtmatig hun stukje op; gingen zogenaamd voor in ‘stil gebed’ – ‘ogen vouwen, handen dicht’, grapten we. Een exercitie in twee minuten. Anderen lazen niet voor – nee, vertelden een verhaal, heel ouderwets, maar mooi: Mijnheer Klaversma bijvoorbeeld, geschiedenisleraar, een verteller van nature. Anderen, van wie we de overhoring vreesden of de les, probeerden we naar aanleiding van het voorgelezene tot een discussie te verleiden, alleen maar om het moment van executie uit te stellen. Mijnheer Smits, leraar klassieke talen, om er maar één te noemen, berucht en gevreesd om zijn cynische en vernietigende opmerkingen over zwakkere broeders en zusters in de klas, extreem rechts in zijn politieke opvattingen: als de Bergrede aan de beurt was in het leesrooster, was dat koren op zijn molen om ons te waarschuwen voor mogelijke ‘linksige’ gevolgtrekkingen uit deze lezing. Daar gingen wij natuurlijk graag op in – als dat zo uitkwam. Het bizarre was, dat juist de verkrampte bestrijding van een pacifistische of linkse uitleg van de bijbel, in de kerk bracht wat mijn vader, wat een mijnheer Smits echt niet wilden: politiek in de kerk. Die hielden ze liever immanent verborgen.
Deze kleine wereld waarin ik leefde was als een hogedrukpan op het vuur van de jaren zestig en zeventig. Van buiten strak en glanzend, schone schijn van kalmte, continuïteit en veiligheid, van binnen kokend en ziedend en verre van veilig. In mijn wereld was het thuis benauwend en beklemmend, er werd de schijn opgehouden van een gemiddeld leraarsgezin, de jaren vijftig leefden daar voort. Ik groeide als nakomer alleen op, mijn broers en zus waren het huis zo goed als uit. Ik voelde mij als puber opgescheept met oude ouders die krampachtig vasthielden aan een verloren tijd. Bij die tijd behoorde meer een godsdienstigheid die liever alles verborg en goedpraatte, dan laten we zeggen een bevrijdingstheologie. Bij die tijd hoorde ook dat de vuile was niet werd buiten gehangen – ook als algemeen bekend was wat er in een gezin speelde, als dokter en dominee op de hoogte waren, dan nog werd er niet gepraat, werd alles met de mantel der liefde bedekt om het mooi uit te drukken, of onder het kleed geveegd – dat is wat minder eufemistisch. Tegenwoordig leven we in een onvoorstelbaar andere tijd – het exhibitionisme op TV van types met hun afwijking, in allerlei ‘reality’-programma’s vind ik weer het andere uiterste, om niet te zeggen: tegen de borst stuitend.
Voor mij was er in die tijd één begaanbaar pad uit deze benauwenis: roomser dan de paus zijn. Ik had in de straat een vriend, zoon van een vrijgemaakt gereformeerde dominee (vanaf 1967: Buiten Verband – vraag me niet wat het precies inhield, want dan komt er aan dit verhaal geen einde). Met hem trok ik veel op, en met hem ging ik ook mee naar zijn kerk. Ik had er veel voor over, want dat betekende twee keer per zondag ter kerke – mijn ouders gingen één keer. Deze kerk was orthodoxer dan de onze – wat in de ogen van mijn ouders heel veilig klonk – maar daar ging het mij niet om. Mijn vriend was deel van een grote groep jongeren die na de ochtenddienst elkaar troffen om, beurtelings bij elkaar thuis, koffie te drinken en ‘na te praten’. Sowieso waren in deze kerk de sociale contacten – en naar later bleek, de sociale controle – veel groter dan ‘bij ons’. De koffiesessies waren ronduit gezellig en uitgelaten, iets wat ik van huis uit absoluut niet kende. Als vanzelf ging ik ook bij de vrijgemaakten naar catechisatie (godsdienstonderricht, even voor de huidige generatie). Dat heeft mij verder echt niet beschadigd – ik heb er grondig leren lezen, ik heb bij deze dominee ook voor het eerst echt ervaren hoe rijk de bijbel is aan verhalen en poëzie. Ik was er wel een vreemde eend in de bijt, ik stelde zaken ter discussie die bij die club als axioma’s golden, maar voor mij niet zo vanzelfsprekend waren. Ook daar hoorde ik uiteindelijk niet thuis – maar voor het moment was ik even gered. Het was een noodventiel.
Misschien is nu wel duidelijk, waarom ik begon met die aanhalingstekens om ‘veilig’. Zo veilig voelde het niet, ik liep over grond – alles is stil, alles lijkt rustig – vlak voor een heftige aardbeving. Onderstaand gedicht van Ida Gerhardt komt ongeveer overeen met de dreiging die ik voelde – meer hoef ik daarover niet te zeggen.
HET GEBED
Drie maal per dag, naar vaste wetten,
nemen zij de eigen plaatsen in,
en gaan zich rond de tafel zetten;
van haat eendrachtig: het gezin.
De vader heeft het mes geslepen,
de kinderen wachten, wit en stil.
De moeder houdt haar bord omgrepen
alsof zij het vergruizelen wil.
Een grauw: dan vouwen zij de handen,
de disgenoten in het huis:
van tafelrand tot tafelranden
geschikt tot een onzichtbaar kruis.
(Uit: Levend monogram 12, VG 214, van Ida Gerhardt)