Eva Gerlach – Geen ding (uit de bundel ontsnappingen)

E

Vandaag had ik een bundel aangeschaft van Eva Gerlach – dezelfde bundel van de Mijnheer Touba gedichten – waar ik al eerder een blog aan gewijd heb. Ik ben geen poëzie recensent, dus helemaal veilig voelt het niet om daaruit nog één gedicht te bespreken. Veilig – hoe betrekkelijk makkelijk is dat woord voor mij. Dat is het niet voor dat vierjarig meisje met haar oudere zus in het gedicht Geen ding. Ik las het in de trein naar huis, herlas het, en nog eens, en nog eens. Het is geschreven in een reeks gedichten uit die bundel die gewijd zijn aan de kinderen uit de vluchtelingenkampen in Syrië, voor het oorlogsnummer van het tijdschrift Het liegend konijn in 2014. En toen ik het las, bevond ik me opeens in een kelder in Aleppo, terwijl boven me de meest afschuwelijke bombardementen plaatsvonden.

Ik was het kind dat zijn kleine zusje van nog maar vier op schoot hield, zijn handen over haar oren legde. Maar ze voelde de explosies toch en zag de anderen huilen. Ze schreeuwde aan één stuk door, en ik, ik was onmachtig. Ik kon haar geen echte veiligheid bieden, ik kon haar onmacht ook niet aanzien. Ik gaf haar een reden om te schreeuwen, ik was degene op wie zij haar onmachtige boosheid kon richten: ik haalde mijn handen van haar oren om haar te slaan. Het voelde bijna alsof ik mezelf geweld aandeed, alsof ik mijzelf pijn deed. Zo voelt het misschien als mensen auto mutileren, als mensen zichzelf snijden – even een reden om een lichamelijke pijn te voelen, even iemand om de boosheid op te richten. Het was het enige wat ik voor mijn zusje kon doen.

Toen we weer boven kwamen, was alles weer stil. Ook zij was stil, ze verborg zich achter een appelboom. Maar toen kwamen de mannen, en onbeschrijfelijk wat er toen gebeurde. Wij konden ons niet meer achter een ding verstoppen, want de dingen kenden ons niet meer. Wij vervreemden niet maar de dingen, van ons. Er was geen ding meer. Alles was weg. Geen ding.

Waarom wij vluchtten? Daarom dus, waarom. Wanneer begon het? Toen mijn zusje nog maar vier was, wanneer. Zoals het begon eindigt het gedicht ook. Het gaat steeds maar door en door en door…  – je kun bijna verder lezen – Wanneer. Toen ik in de kelder zat, en toen, en toen… Heel kinderlijk verteld, bijna, maar

Als ik nu kinderen zie uit Syrië, weet ik het. Geen journaal, geen reportage heeft mij met die ogen doen kijken. Dat is wat dit gedicht vermag, dat is wat Eva Gerlach hier doet. Eén gedicht. Genoeg argument.

Geen ding

In de kelder hield ik mijn zusje op schoot. Ze was
pas vier. Ik legde mijn hand over haar oren
zodat ze de harde klappen niet zou horen
maar ze voelde ze en ze zag de anderen huilen,
ze gilde aan één stuk door. Toen deed ik mijn handen
telkens van haar oren om haar te slaan
zodat ze iets zou hebben om over te schreeuwen,
iemand om kwaad op te zijn. Toen we buiten kwamen
en alles kapot was en overal armen en benen
huilde ze niet ze zei niets ze verstopte zich achter de pot
waarin een appelboom groeide daar zat ze alleen
een dag en een nacht toen kwamen de mannen toen werd het
zo dat de dingen ons niet meer kenden. Geen ding.
Zo is het gegaan, daarom liepen we weg. Ze was
pas vier, mijn zusje, toen het begon, wanneer.

Eva Gerlach, uit de bundel Ontsnappingen.

Uw reactie