Een nagelaten gedicht van Rogi Wieg I

E

Tot nu toe zag ik liever af van het bespreken van poëzie – het uitleggen van een gedicht, het interpreteren ervan, laat staan zeggen of ik het mooi of lelijk vind, dus het beoordelen – dat is schijnbaar iets voor fijnproevers. Vaak voel ik me een vreemde eend in de bijt van ‘culturele’ mensen: ik die wel eens een enkele keer naar een museum geweest ben, sta verlegen aan de kant als kenners aan het woord zijn, ik die muziek ten zeerste waardeer weet niet mee te praten over uitvoering zus of zo, tempo dit of dat. Ik beheers het jargon niet – dat is één ding. Dat jargon is ook hetgene waarmee de kenner zich kennelijk onderscheidt van de leek.

Het is met poëzie zoiets als met klassieke muziek of opera – het is een kleine incrowd die erin thuis is, en een buitenstaander slaat in de ogen van de happy few meestal net de plank mis. Dan een gedicht op de snijtafel leggen is alsof je als slager een kring van topchirurgen uitlegt hoe je een incisie maakt – je beoefent hetzelfde vak, nietwaar, maar misschien toch op een wat ander niveau: het zou zomaar kunnen dat je de fijne nuance mist.

Misschien dateert dat minderwaardigheidsgevoel nog uit het jaar dat ik Nederlands gestudeerd heb; er waren colleges poëzie-interpretatie, en tijdens zo’n college voegde de docent een arme medestudent toe, dat hij eerst maar eens met wat vrouwen naar bed geweest moest zijn voor hij aan de interpretatie van dit liefdesgedicht toekwam. Arme mij toen – ook al was ik toevallig niet het mikpunt van zijn hoon – die nog geen enkele ervaring in de liefde had: ik dorst niets meer te zeggen. Het zal de tijdgeest wel geweest zijn, dezelfde wellicht die rondwaarde op de Amsterdamse theaterschool: ‘we zullen eens nagaan waar in jouw lichaam de stem vastzit’. Opmerkelijk dat nu juist in de jaren waarin de autoriteit gevaporiseerd was, er intimidatie voor in de plaats kwam – sommige mensen willen nu eenmaal macht uitoefenen, linksom of rechtsom… Wellicht had iemand die docent op dat moment moeten toevoegen, dat het misschien wel beter ware als je eerst een liefdesgedicht léést of nog beter: schrijft, voor je de liefde bedrijft. First things first.

Na al die jaren durf ik eindelijk tegen die docent ‘Fuck you!’ te zeggen – beetje toepasselijk wel, dit koekje van eigen deeg. Maar zoals altijd veel te laat bedacht.

In bredere zin vraag ik me echter nog steeds af, of ik voldoende bagage heb om een gedicht te recenseren. Het benodigde jargon beheers ik, daar ligt het niet aan. Rijmschema’s, de wending of volta of chûte in een sonnet… Noem het en ik leg het uit. Maar wanneer een roman beoordelen zoiets is als het landen op die grote, ronde maan, dan is het een soort landing op een pijlsnel, rotsig, nietig komeetje om een gedicht in het juist licht te plaatsen. Zit je er in eerste aanleg naast, schiet je zomaar eraan voorbij, de eindeloze ruimte in, voorbij de verste verten, waar het grote Niets is… Bovendien is een gedicht een wereld op zichzelf. Met zijn eigen logica, die niet analoog aan de werkelijke wereld hoeft te zijn. Een gedicht hoeft in die zin niet te ‘kloppen’ – maar er is wel een kloppend hart in de woorden en de zinnen. En juist door in een gedicht te snijden, zou je zomaar dat hart kunnen stilleggen en de ziel eruit halen – het kapot analyseren noemen ze dat ook wel.

Het is daarom met omzichtigheid dat ik in een kleine reeks enkele van de laatste gedichten van Rogi Wieg op dit blog wil bespreken, omdat ik op onverwachte momenten erdoor geraakt ben, en omdat ik iets van die ontroering wil overdragen. Als er na mijn analyse nog iets van die ontroering overblijft, heb ik mijn doel bereikt. Hoger leg ik de lat niet. Dat Rogi Wieg recent voor euthanasie gekozen heeft om een einde te maken aan zijn ondraaglijk psychisch en lichamelijk lijden – het doet nu even minder ter zake. Het gaat hier om de tekst.

 

U BENT

Toen U wegging brak U mijn hart.
Als U terug kon keren zou ik Uw nek breken.

Maar U heeft geen nek, alleen een onsterfelijke,
denkbeeldige lange hals, als van een fles van
dun glas die zich uitrekt over het water van de zee,
glas met daarin de geschiedenis van alles.

Als U terug kon keren zou ik de tafel dekken,
het brood breken en de wijn drinken. Ik zou
mijzelf aan het kruis slaan voor Uw bestaan.

U bent niet meer De Zoon en niet meer De Vader.
U bent het onbezielde veld en de ruimtetijd.

U bent de onbezielde zwaartekracht en het verloop
van de lichtstraal bij nacht, U bent de wiskunde
zonder zachte geest, U bent er nu en bent er
altijd al geweest. U bent de symbolen die men leest.

Maar niet De Zoon en niet De Vader. Niet De Geest.

Toen U wegging brak U mijn hart.
Als U terug kon keren zou ik U hardhandig wurgen.

U bent ooit toen ik kind was in mijn huis geweest.

Amsterdam, 31 mei 2015

(overgenomen uit het literaire tijdschrift Extaze)

 

Teleurstelling – over het vertrek van de bezielde, persoonlijke God – daar gaat dit gedicht over, zou ik zeggen. Een machteloze woede, waarin die teleurstelling uitmondt: ‘Als U terug kon keren, zou ik Uw nek breken’ – dat is behoorlijk rigoureus – maar Hij komt niet terug, en bovendien heeft Hij geen concrete nek: alleen een denkbeeldige lange hals, waarin je als door de smalle hals van een glazen fles (optisch bedrog) de hele geschiedenis samengebald ziet. Een tamelijk abstracte hals dus – je kunt je teleurstelling en je woede niet eens op Hem uitleven. Het doet mij denken aan mijn ambivalentie, als kind al, over Hemelvaartsdag; het was een vrije dag, het was een feestdag – maar zo voelde ik dat helemaal niet: Jezus ging maar mooi weer weg, net als op Goede Vrijdag, en liet ons hier beneden maar weer zitten met de hele zooi… En Pinksteren vond ik maar een mager goedmakertje in vergelijking tot Pasen – een Geest, al was het dan een Heilige, die kwam en geen mens van vlees en bloed om ons te helpen. Begrijp me goed: gedachten van een kind, maar op een diep niveau soms nog zo gevoeld. Net zo goed begreep ik niet dat iemand als hij stierf, naar de hemel ging – dan liet je je kinderen toch in de steek? Juist vanuit het gemis van wie je heel erg liefhebt, kun je boos worden op diezelfde die jou in de steek gelaten heeft.

De derde strofe lijkt in tegenspraak te zijn, oppervlakkig gezien, tot dat ‘ik zou Uw nek breken’: hier wordt de Gemiste juist onthaald op brood en wijn, als Hij terug kon komen – en, oppervlakkig gezien, staat er in de laatste regel van deze strofe zoiets als: ik zou mijn leven geven voor Zijn terugkomst. Maar ook al staat dat er wel, het is niet voor niets dat juist deze bewoordingen gekozen zijn. Het refereert namelijk aan het Laatste Avondmaal van Christus met zijn discipelen, de avond vóórdat hij gevangen, en daarna aan het kruis geslagen werd (Ik veronderstel dat verhaal nu wel als bekend, maar dat is tegenwoordig niet zo zeker meer…: secularisatie, multireligiositeit, andere prioriteiten in het onderwijs – daarmee dreigt dat deel van de canon, van wat algemeen bekend verondersteld mag zijn, voor velen onbereikbaar te worden. Maar dit terzijde). En christenen delen nog steeds brood en wijn om Christus’ kruisdood te gedenken (zeg ik nu maar even met protestantse woorden). Dus als Hij terug kon komen, staat hier ook, zou niet Christus brood en wijn, zijn lichaam en bloed, met ons delen, en voor ons sterven, maar de ‘ik’ van het gedicht zijn lichaam en bloed met Christus… Een soort geperverteerd christendom. Niet Christus is hier de teleurgestelde omdat wij ons van Hem afwendden, maar wij, mensen, omdat Christus… niet meer is wie hij vroeger was: een persoon die naast je liep, Hij is niet meer de Vader, niet meer de Zoon, niet meer de Geest.

Hij kan ook niet meer terugkomen, want Hij is opgegaan in abstracties, in ‘onbezielde’ (dat woord staat er in het vervolg wel twee keer!) natuurverschijnselen, in symboliek, in wat er nu en wat er altijd al is geweest. God de persoon is uit dit alles langzamerhand verdampt. De tweespalt, beter, de paradox is natuurlijk, dat die Niet-bestaande het hele gedicht door aangesproken wordt met ‘U’. Culminerend in de titel van het gedicht: ‘U BENT’.  Dat drukt het verlies, dat drukt het schrijnen van de heimwee wel heel bijzonder uit. In die zin ‘klopt’ het gedicht niet volgens de regels van de logica – maar is de teleurstelling het kloppend hart ervan.

En dan die laatste zin: ‘U bent ooit toen ik kind was in mijn huis geweest’. Die zin ontroert me. Hij was er ooit wèl! Ik zie me op mijn zevende nòg naast mijn vader stappen (‘zet je voeten recht!’ zei hij dan, want daar lette hij op als ik platvoets naast hem liep). We kwamen waarschijnlijk uit de Adventskerk in Eindhoven en liepen via de Gestelsestraat naar huis. Die dienst herinner ik me natuurlijk niet meer – was ook vast niet belangrijk. Maar opeens overviel mij de verbazing, dat ik daar liep, dat er straten waren, dat er huizen waren, dat er andere mensen waren, dat ik naast mijn vader liep… een ervaring dat alles heel was, dat alles goed was, dat ik alles begreep en dat alles mij omvatte. Als je volwassen en verstandig wordt en ‘alles’ probeert te verklaren, cynisch wordt – hoe kun je dan terugverlangen naar die kinderlijke argeloosheid, naar dat paradijs… Mij heeft die argeloosheid ook vaak verlaten – hoe boos je dan bent, in die godverlatenheid…

4 reacties

  • Hoi Reinder,

    … en toch geef je hierbij een aardig staaltje van interpretatie. Dat van dat optische effect van die glazen hals had ik niet begrepen, maar toen ik het las dacht ik: ja natuurlijk!

    Ja, en ik heb dus ook nederlands gestudeerd. En ik was ook zoiemand met minderwaardigheidsgevoelens – maar niet op dit gebied want ik wist het allemaal goed natuurlijk. En als ik het niet snapte, nou dan niet. Een gebied waarop ik gewoon zo eigenwijs was als de pest. Niet wetenschappelijker, maar wel leuker dan wat jij moest ervaren …

    En soms werd ik in die eigenwijsheid bevestigd, mooiste voorbeeld was dat ik Karel van het Reve hoorde uitleggen waarom hij op ongeveer dezelfde pagina van dat vreselijke boek van Maatje was gestrand als ik. (Huizingalezing ‘over de onleesbaarheid van de literatuurwetenschap’ of zoiets).
    In die tijd merkte ik dat angelsaksische schrijvers heel anders over literatuur konden schrijven, die durfden gewoon te laten merken hoe mooi ze iets vonden en uit te leggen waarom (wat jij in dit stuk ook doet!), heel anders dan gewoon de boel in mootjes hakken. Het verschil is lastig uit te leggen, maar die waren op een of andere manier met liefde geschreven.
    Maar juist in nieuwere boeken in Nederland heb je dat nu ook. Heb net ‘de veertig van Heytze’ gelezen, zijn ‘keuze van de mooiste’ waarin hij ook uitlegt wat hem in die gedichten nu zo aanspreekt en wat hem zelf bij het schrijven heeft geinspireerd. Leuk, heel erg begrijpelijk, weinig jargon (of ik moet daar overheen gelezen hebben), en bijzondere gedichten waarvan ik de dichters voor een flink deel niet kende. Vond ik in de bieb, kun je aanvragen, het is sinds gisteren weer terug … ;_)

    En o ja, wat betreft liefdesgedichten, ik moest denken aan een beroemd gedicht van Gorter, ‘zie je ik hou van je’. En als er nou een liefdesgedicht is dat níet suggereert dat je eerst maar eens … ! Het is het gedicht van een verlegen jongen die zenuwachtig voor haar deur staat. En misschien toch maar besluit niet aan te bellen maar het gedicht door de brievenbus te gooien en hard weg te rennen.
    Maar na honderd jaar lezen ze het nog. Behalve misschien die *** van een docent van je. Wedden dat hij zijn eigen lullige gedichtjes niet gepubliceerd kreeg?

    Hartelijke groet, Betsie

  • Aan Reinder,
    Je schrijft hele goede poezie analyses.
    Rogi Wieg is helaas jong weggegaan van ons, evenals een paar maanden later zijn vriend en generatiegenoot Joost Zwagerman.
    Ikzelf en u ook bijna ben van dezelfde generatie.
    Ik ben uit 1961, en trouwens ook een serieuze en grondige steenbok.
    Ik ben (ook) mijn hele leven een underachiever, doe heel zwaar ongeschoold werk al 25 jaar in een verpleeghuis bij de logistiek.
    Ik ben bezig met mijn boek en heb al heel wat gedichten geschreven. Op mijn oude dag, ja.
    Tot mijn eigen verbazing heb ik heel wat gemeen met Rogi Wieg, OCD, angsten, piekeren over het leven, etc.
    Maar ik ben never nooit niet naar psichiaters etc. gegaan, dus ook niet kapot gemaakt door verslavende en/of rustgevende medicijnen.
    Nu mijn kern: u heeft zijn gedichten goed besproken, hij heeft het beeld uit de moderne quantummechanica/natuurkunde van de groene flessehals, met daarin de geschiedenis van alles waarschijnlijk uit de volgende YouTube filmpjes gehaald: (filmpjes die op mij ook grote indruk maakten, en die onafhankelijk van hem, ik las nooit zijn gedichten tot nu, tot dezelfde soort gedichten bijna hebben geleid, vind ik zelf wel frappant)
    https://www.youtube.com/watch?v=DJ6Gb3iZ1Lo vanaf minuut 20.10
    https://www.youtube.com/watch?v=Qf2m35N3DJU vanaf minuut 18.38

    Ook het begrip ruimtetijd ipv God en meer toespelingen op moderne fysica zoals hologram, multiversum, gebogen lichtstraal, enz., alles is via YouTube te vinden.
    Ik kende deze filmpjes ook, ik weet zeker dat dit mede inspiratie is geweest voor Rogi, en hij dit heeft gezien, zoals u ook al zei. Hij was trouwens ook gefascineerd door seriemoordenaars (ook veel filmpjes op YouTube).
    Hij gokte op gokkasten, vreemd genoeg scheen hij niet te roken.
    Ik ga uw blog volgen, en als illustratie van mij hier een gedicht van mij.


    HET MIDDEN VAN NERGENS

    ik
    ik reis alleen
    maar met mijzelf
    ik staar naar de achterkant van huizen
    waar mensen die je niet kent
    ongeveer jouw leven leiden
    met andere variabelen
    maar de zelfde uitkomst

    zij weten precies
    bij welke halte
    uit te stappen
    wat voor jou de middle of nowhere is
    is voor hen the place to be

    en je trein dendert maar voort
    het verschil in
    spanning
    tussen hemel en aarde
    omzettend in kracht
    en beweging
    materie met een missie

    Ik beweeg me in de ruimte-tijd
    onder de hoede van het opperwezen
    op een onmeetbaar traject

    de trein werpt zich lustig in de mond van de nacht
    de maan is part en deel

    “heb vertrouwen. heb vertrouwen. heb vertrouwen”
    bonken de wielen in mijn brein
    dit en nu is jouw spoor
    sinds het begin al

    alles is en wordt zich in een eeuwig ogenblik
    en alles kan niet anders zijn
    dan het is