Bidden behoort niet tot mijn corebusiness…

B

Bidden hoorde niet tot mijn corebusiness. Tenminste, dat dacht ik.

Vanuit mijn opvoeding heb ik een wat vreemd beeld van bidden voorgelegd gekregen. Mijn vader bad vóór en dankte nà het eten, vóór het eten niet te lang, want dan werd het eten koud – behalve een gelovige, was hij ook pragmaticus. Het waren standaard gebeden, die hij op latere leeftijd zich eigen gemaakt moest hebben. Ik bad na mijn vader ‘Heere zeeg’ne deze spijze amen’, en ik heb heel lang niet begrepen waarom ik om spijs moest bidden als er in geen velden of wegen kerstbrood te zien was op tafel. Ik begreep het gewoon niet – en als ik het gebed verhaspelde, kon ik een klap om mijn hoofd krijgen. En na het eten ‘Heere ik dank U voor dit lekk’re eten amen’, ook al kon mijn moeder absoluut niet koken. Daarnaast kreeg ik het kromme idee dat als je bad om iets, je het ook kreeg, als je echt iets wilde en het de Heer vroeg, werd je altijd verhoord. Tenslotte groeide ik ook op in die verwende zestiger jaren. Zo’n boude stelling maakt weerbarstige pubers en van het geloof een lachertje. God is gekke Henkie niet!

In elk geval wilde ik hier rond mijn achttiende niet meer aan. Het rare is, dat ik in die jaren dat ik mij van de kerk afkeerde, misschien wel meer gebeden en gedankt heb dan ik me toen realiseerde. Toen mijn oudste dochter geboren werd, het sneeuwde licht op die koude februari dag, hoe ik van het ziekenhuis naar huis huppelde in de avondschemer – was dat geen dankgebed? En als ik met mijzelf overhoop lag en erkende dat ik fout zat, was dat dan geen gebed? Bij alles waarbij ik mezelf oversteeg, was er steeds iets groters dan het ik, iets wat mij omvatte en droeg. Als ik voor mijn kinderen vóór het slapen zong: ‘de sterren verschijnen, eerst één voor één’ dan werd de naam van de Eeuwige niet genoemd – maar misschien toch impliciet in de verwondering ingebed… Maar momenten dat ik van mijzelf vervreemd was, voelden als godverlaten zijn.

Sindsdien bid en dank ik niet voor het eten. Ik heb nog moeite, al ben ik nu volwassen genoeg om daar eens mee af te rekenen, om aan tafel te eten. Bidden is voor mij nu geworden tot huppelen of in een dal zitten, het is leven.

Bidden hoort niet tot mijn corebusiness – het is mijn core.

 Uw verlangen is uw gebed, en als uw verlangen niet ophoudt, dan bidt u ook onophoudelijk. Niet voor niets heeft de apostel gezegd: ‘Bidt zonder ophouden’ (1 Tess. 5: 17). Moeten we nu altijd knielen, het lichaam op de grond uitstrekken en de handen opheffen, omdat hij ons zegt: ‘Bidt zonder ophouden’? Indien wij alleen dit bidden noemen, dan meen ik dat wij niet zonder ophouden kunnen bidden.

Maar er is een ander gebed, een inwendig gebed dat geen ophouden kent, namelijk het verlangen. Als je niet wilt dat je bidden ophoudt, houd dan niet op te verlangen.

Augustinus, commentaar op psalm 25 (Enarrationes in Psalmos 37,14)

Deze column las ik voor op zondag 8 november 2015 bij een Viering op Weg in de Immanuelkerk, met als thema ‘het gebed’.

3 reacties